Het is morgenstil op het erf van onze woonboerderij. Alleen de regen trommelt zacht op de okergele, oranje en vuurrode bladeren.

Ik stap uit de auto en proef van de koude herfstlucht, die in mijn neus prikt. In mijn armen draag ik een jonge pup, ons nieuwe familielid. Ik heb hem in een deken gewikkeld. Zijn zwartbruine snuitje steekt naar buiten, waarvan de neusvleugels vlug op en neer bewegen.

Binnen, in de warmte, komt hij wat tot rust. Naast mijn voeten ligt hij te slapen, moe van nieuwe indrukken. Vanaf waar ik zit, bij het raam, kan ik het lage dijkje zien dat de weilanden achter onze woonboerderij scheidt van de Onlanden. Als hij oud genoeg is om zo ver te lopen, gaan we daar wandelen.

Kiek noem ik hem.

Vroeger wandelde ik nooit. Ik kende alleen het dijkje waarlangs ik naar onze boerderij fiets. Wist ik veel wat er hier nog meer te beleven is. Niet veel, dacht ik toen.

Lees verder: Wandelingen

Ik vind een route langs het Eelderdiep, dat verderop door de weilanden meandert. Kiek mag daar los; we zijn nog buiten het natuurgebied. Als een echte puber stuift hij langs het water heen en weer. Ruikt hij muis, dan duwt hij zijn dampende neus in de dampende aarde en wroet erop los; de aardkluiten vliegen dan in de rondte.

Na een paar maanden duiken we de Onlanden in.

Een groot avontuur.

Om de zoveel meter verstijft hij, rukt aan de riem, oren recht omhooggestoken, of springt met vooruitgestoken poten in de bosjes, waarna zijn kop in de rondte schiet, zoekend naar een diertje dat allang verdwenen is.

In het begin irriteert het me. Ik hou niet van wachten, vooral niet in de kou. Kiek trekt zich daar weinig van aan. Als zijn neus een interessant geurtje opvangt blijft hij meteen staan, hoeveel ik ook tegen hem praat en aan zijn riem trek.

Ik probeer geduldiger te zijn. Ik volg de richting van zijn snuit om te ontdekken wat hem eigenlijk afleidt. Het hoge riet belemmert mijn zicht. Soms zie ik in de verte een aantal zwarte stipjes, dobberend in een meer. Te ver om te zien wat voor dieren het zijn.

Later neem ik de verrekijker van mijn moeder mee. Kiek wijst me de weg. Steeds als hij stilstaat, zijn snuffelende snuit in de lucht gestoken, zet ik de kijker aan mijn ogen en vind meestal vlug de meerkoet, gans of zilverreiger die zijn aandacht trekt. Als ze ons in de gaten krijgen en wegvliegen, probeer ik ze te volgen, zodat ik hun vleugelslag kan zien. Soms zie ik waar ze neerstrijken en verdwijnen in het hoge gras. Ik vraag me af hoeveel vogels er nog meer in dat gras verscholen zitten, verborgen voor het mensenoog.

Kiek trekt aan de riem. Ik laat de verrekijker zakken.

Hij wil verder.

Het is een heldere dag. IJsblauw is de hemel. Zachte wolken als nevels strijken langs het luchtruim. De rietpluimen langs de dichtgevroren sloot hangen met hun kopjes naar beneden; eromheen heeft zich een wit laagje gevormd. Kiek snuffelt eraan met zijn natte neus. Het smelt.

Het weiland bij ons achter is een glijbaan geworden. Alleen rietstengels en hoge grassprieten steken boven het ijs uit. De rest van de aarde ligt verborgen onder de bevroren waterlaag. In het midden van het veld is een toom ganzen neergestreken. Kiek krijgt ze in de gaten en blijft als versteend naar ze kijken, dampende tong uit de bek. Ik geloof dat hij ze als speelmaatjes beschouwt, waarmee hij een spelletje speelt: hoe-dichtbij-kan-ik-komen.

Met omhooggestoken staart trippelt hij naar de ganzen toe, tot ze gakkend opvliegen en hij erachteraan sprint. Eentje blijft achter, wappert met haar vleugels, maar kan het luchtruim niet kiezen. Kiek komt glijdend tot stilstand en kijkt de vogel strak aan. Ik moet om hem lachen. Dit is niet hoe het spelletje normaal gesproken gaat.

De linkervleugel van de gans beweegt moeilijk mee. Bij een kale plek zit geronnen bloed. Ze gakt luid naar de jonge hond, die zijn bovenlip naar achteren trekt en gromt. Ik probeer zijn halsband te pakken en vlug schiet hij om de gans heen, zodat het gewonde dier tussen ons in staat. Steeds als ik over het ijs naar hem toe schuifel en naar zijn riem grijp, draait hij weer een half rondje verder, zodat we in cirkels rennen. Kiek vindt dat natuurlijk het einde, tot de gans met haar vleugels klappert en hem een fikse klap op zijn neus geeft, waarop hij piepend achteruitspringt. Ik trek mijn jas uit en weet deze om zijn nek te slaan, zodat ik hem achteruit kan trekken, weg van de gans, die alleen achterblijft.

Thuis wikkel ik hem in een warme deken en voor ik het weet is hij in een diepe, diepe slaap gevallen.

‘s Nachts hoor ik dierengeluiden. Ik heb mijn slaapkamerraam op een kiertje staan, voor de frisse lucht. Vriendinnen uit de stad, die komen logeren, zijn verbaasd hoeveel ze hier kunnen horen. Natuur is stilte, denken ze. In het donker al helemaal. Maar ook dan gaat het wildleven gewoon door.

Nu kan ik er moeilijk van slapen. Ik meen steeds, ver weg, het wanhopige gakken van de gewonde gans te horen…

Die ochtend is ze van haar plek verdwenen. Weggevlogen misschien. Maar ik twijfel. Verderop, in de bosjes, wonen vossen. Dan gaat toch je fantasie met je aan de haal.

Het is mei en toch al zomer. De grijsbruine aarde van het dijkje toont droogtescheuren. Daarboven trilt de lucht.

Ik neem een fles water mee. Kiek trippelt hijgend voor me uit, trager dan anders.

Verderop klinkt een luid kwetteren. Ik hef mijn hand op om het zonlicht tegen te houden en zie een zwerm kleine vogels. Ze maken duizelingwekkende duikvluchten en scheren rakelings over de dijk. Ze lijken wat op te pikken.

We komen nader en eensklaps vliegen de vogels als één wolk van zwarte vinkjes naar het nabijgelegen veld. Ik probeer ze te volgen met mijn verrekijker. Ze bewegen erg vlug en ik laat hem zakken.

Kiek houdt snuffelend halt waar ze zojuist neerstreken. Ik wil eigenlijk verder, maar blijf even op hem wachten. Dan valt het me op dat de aarde daar een geelbruine kleur heeft, in tegenstelling tot de grijze grond eromheen. Het is ook vochtiger. Van droogtescheuren geen sprake. Er ligt zelfs een glanzend laagje water overheen. We vervolgen onze wandeling en zien meer van deze plekken.

Bij de Onlanderij is het onze beurt om neer te strijken. In de hoek, bij het raam, vinden we een tafeltje. Ik bestel een grote kop gemberthee en Kiek krijgt een bak water. Ze kennen ons hier intussen.

Ik twijfel even. Aan de jonge serveerster vraag ik dan of ze meer weet over die geelbruine aarde op het dijkje. Ze glimlacht en gebaart naar een man en een vrouw, een paar tafels verderop, druk in gesprek. Ze dragen laarzen en afritsbroeken. Naast hen staat een stapel met emmers.

Ik drink mijn thee op en loop naar ze toe.

De vogels zijn huiszwaluwen. “Zag je dat niet?” plaagt de man. Ik zeg dat ik pas sinds kort een vogelkijkboekje heb liggen thuis. De vrouw vertelt over de gele klei. “Huiszwaluwen hebben het moeilijk”, zegt ze. “Ze maken hun nesten met grijs keileem dat van nature in de Onlanden voorkomt, maar daar eigenlijk niet geschikt voor is. Veel nesten vielen naar beneden.” Daarom heeft Natuurmonumenten geel keileem geïmporteerd. Dat werkt een stuk beter. Maar door het droge weer wordt de klei te hard. “Dus houden we het vochtig met water uit de sloten.”

De man gebaart naar de emmers. “Deze leggen we zo langs de oevers, met een informatiebord erbij. Voorbijgangers kunnen dan ook zelf het keileem nathouden. Samen helpen we de natuur een handje.”

Kiek zet zijn poot op de rand van de emmerstapel, die omvalt. De vrouw zet hem lachend overeind en laat de jonge hond aan haar hand snuffelen. Ze geeft hem een aai over zijn bol en hij kwispelt. We nemen afscheid van onze nieuwe vrienden en lopen terug naar huis.

De volgende dag kom ik langs de dijk inderdaad emmers met touwen tegen. Ik besluit mijn steentje bij te dragen, schep een emmer vol slootwater en leeg deze over de gele plakken leem. Kiek begint ervan te slobberen.

Als ik een paar dagen later thuiskom hoor ik een bekend gekwetter, vlak boven mijn hoofd.

Ik kijk op en zie een kunstwerk.

Bovenaan de gevel, onder de dakgoot, zit een bolvormig nest van duizenden minuscule plakjes aarde, vakkundig over elkaar gemetseld. Ik zie grijze, maar ook geelbruine stukjes klei. Uit een opening spiekt een witte snavel naar de jonge hond aan mijn zijde. Kiek kwispelt, piept als hij zich uitstrekt, blaft kort en de snavel verdwijnt weer.

Sinds een paar maanden, als ik niet kan slapen, sluip ik uit bed en ga met dikke trui en wollen sokken op de veranda zitten, om te luisteren naar de nacht. Gebries van paarden, geritsel van een egel, of van een rat? Geroep van een uil. Geplons, gefladder. Een getsjirp dat ik gisteren ook hoorde. Ik probeer de verschillende dierengeluiden uit elkaar te houden, ze te herkennen.

Het lukt me steeds beter.

Hylke Boxem

1e jaar Bachelor Nederlandse Taal en Cultuur

Opdracht: “Schrijf een non-fictie verhaal over De Onlanden, vanuit een niet-menselijk perspectief”